Over de hele wereld beginnen Chinezen dit weekeinde aan de uitbundige viering van hun nieuwe jaar. Zo niet de hardwerkende ouders van journalist Pete Wu. Zij buffelen vanavond gewoon in hun Nederlandse snackbar. Maar ze bedachten een alternatief.
,,Je bent afgevallen!’’ zegt mijn broer Sunny als hij binnenstapt. Hij wijst naar zijn kin, dan naar die van mij.
,,En jij bent aangekomen!’’ Op mijn beurt wijs ik naar zijn buik.
Een voor een druppelen de gasten binnen. Met elke nieuwkomer wordt het geroezemoes in de friettent van mijn ouders luider.
Het is oudejaarsavond, en daarom is het feest. Net als veel andere Chinese migrantengezinnen die een eigen zaak bestieren vieren we geen Chinees Nieuwjaar, want dat valt vaak in januari of februari. En waarom zou je je cafetaria sluiten op een dag dat er klanten kunnen komen omdat niemand anders in Nederland vrij is?
Eigenlijk is het niet eens echt oudejaarsavond want het is 30 december. Op de 31ste hebben mijn broers, zus en ik andere afspraken. Daarom verzetten mijn ouders het al jaren. Het feest dat ze vanavond geven, is niet zozeer voor hen zelf als wel voor ons, hun vier volwassen kinderen. En misschien nog wel meer voor de buitenstaanders die wij in onze levens hebben toegelaten; vrienden, relaties, andere ‘wolven’ die wel graag iets vieren.
Want het leven écht vieren, dat ben ik van huis uit niet gewend. Dat van mijn Chinese ouders kan niet anders worden omschreven dan sober en zuinig; een oog in de storm van de westerse consumptiemaatschappij waarin wij opgroeiden. De eerste tien jaar van mijn leven kochten ze voor onze verjaardagen goedkope slagroomtaarten uit de supermarkt met van die gesuikerde nootjes aan de zijkanten. Daarna stapten ze over op verjaardagspizza’s en toen: niets meer. Ze waren aanwezig bij mijn eerste diploma-uitreiking op de universiteit, ook nog wel bij mijn tweede, maar daarna: nooit meer.
Het draaide in ons migrantengezin niet om het individu maar om prestaties op school, in het werkveld en op romantisch gebied. Het draaide om alles wat aanzien kan geven, een extra gloed rondom ons gouden gezin dat bestond uit drie gouden zonen – het gewenste geslacht in veel Chinese migrantengezinnen – en een dochter van goud (ook gewenst maar wel graag nádat er zonen zijn gebaard).
Tegenwoordig kopen mijn ouders helemaal niets meer voor onze verjaardagen. Mijn moeder stuurt haar felicitaties per app, vergezeld van een stoet blije emoji. Altijd de avond voordat we jarig worden, altijd net na sluitingstijd van de friettent. Het ontroert me, ook al stuurt ze elk jaar precies hetzelfde.
Toen mijn ouders een paar weken geleden besloten om een wat groter oud & nieuw-feest te geven, moest het meteen uitbundig. En omdat we vroeger nooit iets uitbundigs hebben gevierd, voelt deze tentoonstelling van weelde onwennig, ongemakkelijk ook.
Mijn vader, mijn andere broer Tim en ik halen zoveel mogelijk tafels en stoelen tevoorschijn uit kelders, zolders en opslagkamers. Van de tafels bouwen we in de snackbar een grote L, die even later bedolven zal worden onder veel en luxe eten. Ik weet nog dat mijn zusje Dewi weleens klaagde dat mijn moeder lekkerder kookte als Tim op bezoek kwam. Vanavond gebeurt er iets vergelijkbaars, maar dan tot de tiende macht.
Achterin de snackbar wordt grootschalig gewokt, gestoomd en gebakken. Ik loop de keuken in en zie dat mijn moeder, al jaren de alfavrouw op dit terrein, ietwat onvrijwillig de wokschep uit handen geeft aan mijn neef, die prompt de niangao (Chinese rijststicks) begint te bakken – op zijn manier, niet die van haar, en in kilo’s tegelijk. Want niemand van de dertig gasten mag eten tekortkomen vandaag; de tegenpool van aanzien is immers gezichtsverlies.
Na mijn broer Sunny en zijn gezin komen een neef en twee nichten met hun kinderen binnen. Daarna volgen een oom, en een vriendin van mijn ouders. Ze brengen allemaal een kistje mandarijnen mee. Dat zijn niet de enige Chinese gelukssymbolen die ik deze avond zie. Zo loopt een nichtje langs met een schaal gebakken jiaozi, in Nederland beter bekend als Japanse gyoza. Zo’n bootvormige jiaozi heeft wat weg van gouden klompjes uit de Ming-dynastie en zou daarom geluk en welvaart brengen. Ik steel er eentje en stop ’m vlug in mijn mond.
Mijn neven en nichten lopen een voor een op me af en als ze voor me staan beginnen ze hardop na te denken hoe hun kinderen mij moeten noemen. In het Chinees is er namelijk niet één woord voor ‘oom’, er zijn er tientallen. In het woord zit bijvoorbeeld ingebakken of je jonger of ouder bent dan de ouders van de ander, en of je familie bent via je moeders of je vaders kant. Ik ben de jiùjiu van Alice (haar moeder is mijn oudere nicht, de dochter van mijn vaders zus), maar de shushu van mijn nichtje Cindy. Denk ik.
Mijn vader schreeuwt tegen iedere gast: ‘Zit, zit, zit! Eet!’ Ondertussen komt er steeds meer eten op tafel. Na schalen met gefrituurde krabpootjes en wasabi-garnalen volgen kommen gewokte glasnoedels met groenten, visballen met grote garnalen en schalen met reepjes gekookt varkensoor, sint-jacobschelpen en een complete gedroogde kip.
Net als vroeger vraagt – of beter: beveelt – mijn moeder me wat extra glazen en kommetjes af te wassen. Terwijl ik een wijnglas oppoets, herinner ik me ineens weer dat een vaatwasser voor mijn ouders altijd een te grote, te luxe aanschaf bleef ondanks de bergen vuile kopjes, borden en bestek die een leven als cafetariahouder met zich meebrengt. Ze hadden tenslotte toch kinderen? Als beloning voor een afwasbeurt kregen we een zakje chips, gekocht in bulk en altijd in het zicht van de gootsteen, op een hoge plank.
Nu ik eraan terugdenk, krijg ik een brok in mijn keel. In stilte ervaar ik een diepe emotie waarvoor ik niet het juiste woord vind; iets met nostalgie, met terug willen naar vroeger toen alles nog simpel was. Toen ik nog de borden van klanten schrobde en niet alleen die van mijzelf thuis in Amsterdam, toen ik mijn eigen boekhouding niet hoefde te doen, toen zoiets zo kleins als een zakje chips mij nog kon bekoren. Vroeger, toen ik de mogelijkheid nog niet had verloren een gouden zoon te zijn of te worden. Vroeger, toen ik nog in de kast zat.
In China bestaan verhalen over yinyuán hóngxiàn, de draad van het noodlot, een rode maar voor mensen onzichtbare draad die bijvoorbeeld om de pinken van zielenmaatjes zit gebonden, van mensen die elkaars ware liefde zijn.
Ik zie mijn Chinese neven en mijn nichten met hun heterogezinnen; nummertjes op een vel papier die door die rode draad verbonden samen een figuur vormen dat wordt geaccepteerd door zowel de westerse als de oosterse samenleving. Terwijl ik – zodra ik wist dat ik op mannen viel – het gevoel had dat mijn hele jeugd een soort oefening in reanimeren was: je oefent je suf op een pop waarvan je weet dat die toch nooit tot leven komt. Met haar gespeculeer over de juiste vrouw voor mij, hield mijn moeder kunstmatig een fantasie in leven die ik nooit zou kunnen waarmaken. En dus liet ik, om aan mijn lot te ontsnappen, buitenstaanders toe in mijn leven; vrienden, relaties, andere wolven die mij wel nog zagen als goud.
Maar vandaag, bij mijn ouders, praat ik daar niet over. Zo is het misschien om iemands kind te zijn: dat je je er constant van bewust bent dat de prioriteiten van je vader of moeder niet altijd stroken met die van jou. En dat je je schikt, aanpast, stengelvezel voor stengelvezel, als een veld zonnebloemen dat meedraait met de laatste haperende zonnestraal; voed me met leven, alsjeblieft.
Mijn moeder had me eerder op de avond, toen de gasten er nog niet waren, gevraagd – of, nou ja: bevolen – het tijdens het feest niet te hebben over mijn boek. In De bananengeneratie vertel ik hoe mijn ouders mijn wereldbeeld slepen, vormden en sloegen, als ware ik een bal van deeg. Mijn moeder weet dat mijn boek ook gaat over mijn coming-out – en een homo past niet in het conservatieve ideaalplaatje van de Chinese migrant. Ik zet de schone glazen op een dienblad en denk aan alle dingen die ik sinds mijn coming-out niet meer vertel.
Toch is het dit keer anders. Werd het spaarzame aantal familiebijeenkomsten vroeger gedomineerd door het gejengel van eindeloos veel neefjes en nichtjes, op het feest van vanavond blijken diezelfde neefjes en nichtjes ineens volwassen. Ik schuif bij ze aan de lange tafel met ongetrouwde mensen. Nichtje Christy zoekt en vindt een drinkmaatje in mijn zusje Dewi, en kletst honderduit over de K-popzangers die ze adoreert. Uiteindelijk vragen mijn nichtjes naar mijn boek; via social media heeft het nieuws ook hen bereikt. Ik beantwoord al hun vragen en vraag me af: zullen zij later ooit terugverlangen naar een avond als deze?
Ik ben weleens bang dat ik nooit de persoon zal zijn aan wie mijn ouders hun gewoontes willen overdragen. Ze laten hun tradities los, ze vieren al geen Chinees Nieuwjaar meer – wat volgt?
Maar vanavond, hier in hun snackbar, zie ik het begin van een nieuwe traditie. Want dat mijn Chinese migrantenouders zoiets universeels als een oudejaarsavond zomaar een dag kunnen verplaatsen zodat ze de komst van een nieuw jaar kunnen vieren met hun eigen roedel, zegt dat niet iets? Iets over nostalgie misschien, iets over terug willen naar vroeger, maar ook iets nieuws?
Eerder gepubliceerd in het Algemeen Dagblad op 26 januari 2020