Laatst stond ik in de woonkamer van mijn ouders, toen mijn vader naar een oude foto van mij wees. De foto zat in een lijst, gekregen van een snackfabrikant, en er stond in grote letters onderin ‘Vleeswaren’. We grinnikten, want de 11-jarige ik zag er ook uit als een hoop vlees in kinderkleding, ongemakkelijk leunend tegen een kast, met een hoofd rood als kreeft. Hoe dikker je kinderen, zo dachten mijn migrantenouders, hoe meer je aan anderen kon laten zien dat je het gemaakt had in je nieuwe land.
De waarde van eten in mijn leven heeft, zo ontdekte ik, nogal geschommeld. Eten betekende vroeger veel: ouderliefde, zo leerde ik in mijn jeugd, is het vol scheppen van de borden van je kinderen, keer op keer, tot de laatste rijstkorrel op was. Waar het mijn Chinese ouders ontbrak aan enige vorm van fysieke affectie maakten ze des temeer goed in het aantal koolhydraten. Maar als die ouders dus te veel van je houden, dan heeft dat gevolgen – voor je heupbreedte en je riemlengte.
Dat gold ook voor mijn vader naast me. Ik bekeek hem: zolang ik me kon herinneren, schommelde zijn gewicht rond de 100 kilo. Ik stelde me altijd voor dat ook zijn ouders in Wenzhou te veel van hem hielden, dat ze aten en aten, om de barre omstandigheden tijdens de Culturele Revolutie te vergeten, om te overleven – ‘houden van’ is eigenlijk ervoor proberen te zorgen dat de ander je overleeft.
Dikke kop
Eten betekende op andere momenten juist heel weinig. Ik werd me pas hyperbewust van mijn dik-zijn toen een klasgenoot uit de tweede klas in de kantine tegen me zei: ‘Zou je dat pistoletje wel eten?’ En iets later: ‘Met je dikke kop’, net toen ik mijn tanden in het witte broodje zette. Eten betekende ineens weinig. Zo weinig dat ik zelfs niet meer dacht aan overleven.
Ik herinner me nog dat mijn vader de woonkamer waar we nu staan, binnenstormde en donderde: wie heeft de gootsteen doen verstoppen? Hij had de pijpleidingen opengedraaid en daar het avondeten van die dag gevonden. De brokken paksoi en rundvlees waren niet gemaakt om soepel doorgeslikt te worden door het afvoerputje; en voortaan ook niet door mijn slokdarm, had ik besloten. Wij kinderen antwoordden alledrie ontkennend. Mijn vader sputterde alleen bij mij nog even tegen, terwijl ik me gedroeg als een moderne Cassandra: voorbestemd om nooit op de waarheid geloofd te worden. Waarom zou ik dáárover liegen, papa?
Ik weet niet meer hoe lang mijn eetproblemen duurden. Wel proef ik in mijn mond nog steeds weleens de smaak van de stapel stinkende schijven rijstwafels, het enige wat ik rond mijn 17de at. Mijn vaste smoes was dat ik tijdens het avondeten boven op mijn kamer moest studeren – iets wat bij Aziatische ouders de oren doet klapperen. Daar kon ik makkelijk alles in de prullenbak gooien.
En ik viel dus af. Veel te veel en veel te ongezond af. Een bezoekende oom pakte eens mijn pols vast en grapte in mijn vaders gezicht: ‘Kijk, net een kippenpoot, zo smal!’ Het was een bitchslap van epische proporties binnen Aziatische kringen: mijn ouders konden hun eigen kinderen niet eens voeden.
Paksoi van mijn tante
Maar buiten het gezin werd ik ineens gezien. Dat is het pijnlijke: hoe dikker en dus groter je bent, hoe vaker mensen je juist níet zagen. Ik las ergens dat kreeft en oesters ooit golden als arme-mensenvoedsel, tot ze schaars werden door overbevissing: pas toen steeg hun waarde, werden ze gezien. Zo voelde ik me ook: ooit goedkoop ingeblikt door zes kanten conservenmetaal, nu het voedsel van de rijken.
Men zegt dat je nooit echt van je eetproblemen afkomt. Maar zo ging dat niet bij mij: na mijn eindexamen reisde ik bijna een maand lang door Zhejiang aan de oostkust van China. Ik probeerde tijdens die trip uit gewoonte één keer een avondmaaltijd eruit te kotsen, op de eerste verdieping, weg van alle etende familieleden waar ik elke avond op bezoek was.
Maar ik kon het niet: ik voelde me schuldig tegenover mijn kapotte slokdarm en mijn oververmoeide middenrif maar vooral tegenover de speciaal klaargemaakte paksoi van mijn tante. Ik probeerde het, nog even, maar het was simpelweg onmogelijk om niet te eten met al die familie in de buurt: eten is hoe zij liefde tonen. En dus bezweek ik uiteindelijk onder de druk van hun kilo’s aan aangeboden liefde. Na die reis had eten ineens weer waarde voor me.
Mijn vader neemt me van de woonkamer mee naar de keuken en duwt me bakken met kippendijen en mihoen in de handen; bakken vol ‘overleef me’. Tijden veranderen, en de betekenis van eten schommelt mee. Hema verkoopt nu chocoladebollen, kreeft en kaviaar zijn nu voer voor de rijken – en ik, ooit een hoop vlees in kinderkleding, ongemakkelijk leunend tegen een kast, ik weet nu eindelijk dat de waarde van eten niet zit in het tellen van het aantal calorieën, maar wordt gewogen in de hoeveelheid liefde. Dat is pas voedsel voor de rijken.
Eerder gepubliceerd in de Volkskrant op 16 februari 2020.